Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ7037

Datum uitspraak2007-01-17
Datum gepubliceerd2007-01-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/4837 WAO en 06/108 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting. Besluit inzake weigering ziekengeld is onzorgvuldig tot stand gekomen.


Uitspraak

04/4837 WAO en 06/108 ZW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 26 juli 2004, 03/1855 (hierna: aangevallen uitspraak 1), en 24 november 2005, 05/666 (hierna: aangevallen uitspraak 2) in de gedingen tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 17 januari 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. T.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Linssen. Het Uwv heeft zich, met bericht van verhindering, niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN 04/4837 WAO Appellant was werkzaam als zelfstandig garagehouder toen hij in maart 2000 uitviel met linker elleboogklachten. In verband daarmee zijn hem per 13 maart 2001 uitkeringen toegekend ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%. Op 10 april 2002 heeft een medisch heronderzoek plaatsgehad, waarbij op basis van de diagnoses spondylose CWK en LWK, artrose van de knieën beiderzijds, pes planes beiderzijds en neuropathis nervus ulnaris beiderzijds beperkingen zijn aangenomen, die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Na nader medisch onderzoek op 7 augustus 2002 en van de behandelend orthopeed en neurochirurg verkregen informatie is de FML bijgesteld in die zin, dat voor gebruik van de nek niet een matige maar een lichte beperking is aangenomen. Na nader arbeidskundig onderzoek, waarbij een nieuwe functieselectie heeft plaatsgehad, is het verlies aan verdiencapaciteit van appellant per 18 juni 2002 80-100% geacht, vastgesteld op 0%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluiten van 18 oktober 2002 beide arbeidsongeschiktheidsuitkeringen per 18 december 2002 ingetrokken. Het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 15 juli 2003 (hierna: bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan bestreden besluit 1 onder de maat is geweest, aangezien de bezwaarverzekeringsarts slechts marginaal heeft getoetst. Appellant heeft grote problemen met zijn gezondheid en maakt zich daarover grote zorgen. Er is sprake van een neuropathie en discopatieën cervicaal met uitstralende pijn in de armen. Appellant is nog steeds onder medische behandeling. Wegens zijn klachten ontstaat na belasting napijn die soms lang aanhoudt. In verband daarmee vermijdt appellant belasting. Appellant acht het onbegrijpelijk dat de bezwaarverzekeringsarts spreekt van lichte beperkingen. Ten aanzien van de arbeidskundige onderbouwing van bestreden besluit 1 meent appellant dat de aanvaardbaarheid van de in de functiebelastingen voorkomende overschrijdingen van zijn belastbaarheid onvoldoende is gemotiveerd. In dat verband verwijst appellant naar de CBBS-uitspraken van de Raad van 9 november 2004. Voorts meent appellant dat het voor hem aangehouden maatmaninkomen niet is onderbouwd. Het bruto uurloon van een zelfstandig garagehouder is naar zijn mening hoger dan € 8,95 het bedrag waarvan het Uwv is uitgegaan. De Raad stelt vast dat appellant nek-, schouder-, arm-, hand- en voetklachten claimt. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat deze klachten door de (bezwaar)verzekeringsarts zorgvuldig zijn onderzocht. De primaire verzekeringsarts heeft appellant lichamelijk onderzocht en informatie ingewonnen bij de behandelend orthopeed en neurochirurg. In bezwaar heeft appellant nadere medische informatie van de huisarts, neurologen, fysiotherapeut, orthopedisch chirurg en neurochirurg ingezonden. Vervolgens is appellant op de eerste hoorzitting gezien door bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans. Nadien heeft appellant een brief ingezonden van prof. dr. E. Legius van 14 mei 2003, waarna op verzoek van appellant een tweede hoorzitting is gehouden, waarbij bezwaarverzekeringsarts R.F.H. Lustermans aanwezig was. De Raad ziet niet in dat de bezwaarverzekeringsartsen nog nadere informatie hadden moeten opvragen. Dat geen nader lichamelijk onderzoek heeft plaatsgehad acht de Raad, gezien de reeds aanwezige informatie met betrekking tot de gezondheidstoestand van appellant plausibel. Uit de medische informatie blijkt dat de nekklachten van appellant worden veroorzaakt door slijtage. Echter objectief medisch gezien was de gezondheidstoestand van appellant rond de datum in geding, 18 december 2002, veel minder zorgelijk dan appellant deze zelf heeft ervaren. In verband met de nekproblematiek zijn voor appellant, zij het lichte, beperkingen aangenomen. De gegevens van de behandelend artsen geven de Raad geen aanleiding te oordelen dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant hebben onderschat. Het bestreden besluit 1 berust dan ook op een adequate medische onderbouwing. De Raad is voorts van oordeel dat de voor appellant geselecteerde functies voor hem geschikt kunnen worden geacht. Weliswaar laten de functiebelastingen van deze functies enige overschrijdingen zien, maar de aanvaardbaarheid daarvan is in het kader van de herbeoordeling in bezwaar uitvoerig toegelicht. Gelet daarop is van een motiveringsgebrek als bedoeld in de uitspraken van de Raad van 9 november 2004, LJN: AR4716 t/m 4719 geen sprake. Wat betreft het door het Uwv gehanteerde maatmaninkomen merkt de Raad op dat dit is gebaseerd op de winstcijfers over 1999, die een verdubbeling van de winst laten zien ten opzichte van de jaren 1997 en 1998. Appellant heeft geen financiële gegevens overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat de winstcijfers niet juist zijn. Anders dan appellant meent, wordt het maatmaninkomen van een zelfstandig ondernemer niet gebaseerd op de winst die een gelijksoortige zelfstandig ondernemer in het algemeen realiseert, maar op de door appellant zelf voorafgaande aan zijn uitval gerealiseerde bedrijfswinst. De niet nader onderbouwde stelling van appellant dat de winst over 1999 tot stand is gekomen op basis van minder werkuren dan door het Uwv is aangenomen, acht de Raad onvoldoende om aan de door het Uwv gehanteerde urenomvang van de maatman te twijfelen. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat bestreden besluit 1 ook vanuit arbeidskundig oogpunt adequaat is onderbouwd. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit dan ook terecht ongegrond verklaard. Gelet hierop slaagt het hoger beroep niet en dient aangevallen uitspraak 1 te worden bevestigd. 06/108 ZW Op 18 december 2002 heeft appellant zich bij het Uwv ziek gemeld met toegenomen klachten. Bij besluit van 27 oktober 2004, nader gemotiveerd bij brief van 3 november 2004, heeft het Uwv geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 januari 2005 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank de uitspraak van de Raad van 23 december 2003, LJN: AO 2024, niet juist heeft geïnterpreteerd. Appellant stelt zich op het standpunt dat nu aangevallen uitspraak 1 nog niet onherroepelijk was, de rechtbank niet mocht uitgaan van de juistheid van haar eigen oordeel over de geschiktheid van de in het kader van de WAO-beoordeling geduide functies. Voorts meent appellant dat zijn gezondheidstoestand op 18 december 2002 in het kader van de ZW apart dient te worden beoordeeld. Tussen deze datum en het primaire WAO-besluit liggen twee maanden. In die periode is zijn gezondheidstoestand verslechterd. Appellant is na zijn ziekmelding niet medisch onderzocht. Ook in bezwaar heeft geen volledige heroverweging plaatsgehad. Er is ten onrechte geen contact meer geweest met de huisarts en de behandelend specialisten. De bezwaarverzekeringsarts heeft alleen maar logische verbanden gelegd op basis van de medische gegevens in het WAO-dossier. Tenslotte vordert appellant vergoeding van de proceskosten in hoger beroep, eerste aanleg en bezwaar. De Raad overweegt als volgt. Appellant heeft terecht betoogd dat nu aangevallen uitspraak 1 nog niet onherroepelijk was de rechtbank haar oordeel niet kan baseren op de jurisprudentie als onder meer neergelegd in voormelde uitspraak van 23 december 2003. De Raad verbindt hier geen consequenties aan, nu uit aangevallen uispraak 2 blijkt dat de rechtbank op basis van de medische stukken tot een oordeel is gekomen over de medische situatie van appellant op 18 december 2002. Ingevolge artikel 19, eerste lid van de ZW, heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde. De Raad stelt vast dat het Uwv bij de onderhavige beoordeling als zijn arbeid heeft aangemerkt de functies die voor appellant zijn geselecteerd in het kader van de WAO-beoordeling voorafgaande aan het primaire besluit van 18 oktober 2002. De Raad acht dit een juiste maatstaf. Ten aanzien van de medische onderbouwing van het bestreden besluit stelt de Raad vast dat appellant zich op 18 december 2002 heeft ziek gemeld met toegenomen klachten. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant na zijn ziekmelding alleen contact heeft gehad met een behandelend beambte, die heeft geoordeeld dat een medisch onderzoek niet zinvol was nu er een bezwaarschriftprocedure tegen het WAO-besluit liep. Pas in maart 2003 is appellant in het kader van de behandeling van zijn bezwaar tegen de intrekking van zijn WAO-uitkering weer gezien door een (bezwaar)verzekeringsarts. De Raad acht deze gang van zaken onaanvaardbaar. Naar het oordeel van de Raad kan een behandelend beambte de klachten van een betrokkene niet beoordelen en kan hij dus ook niet besluiten dat de betrokkene niet voor medisch onderzoek hoeft te worden opgeroepen. Gelet hierop kan bestreden besluit 2 wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand blijven. Dit betekent dat aangevallen uitspraak 2 dient te worden vernietigd. De Raad ziet echter aanleiding te oordelen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit 2 geheel in stand kunnen blijven. Daartoe overweegt de Raad dat bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke blijkens zijn rapport van 12 januari 2005 bij zijn herbeoordeling beschikte over de medische gegevens die in het kader van de WAO-procedure ter tafel zijn gekomen. Die gegevens geven een goed beeld van de medische situatie van appellant, ook in december 2002. Uit die gegevens blijkt niet dat op en na 18 december 2002 bij appellant sprake was van toegenomen beperkingen. Dat thans, in 2006, sprake is van klachten in verband waarmee aan appellant een uitkering ingevolge de ZW is toegekend, is voor de beoordeling per 18 december 2002 niet relevant. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in bezwaar, in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.932,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt aangevallen uitspraak 2; Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van de Uitvoeringsinstelling werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in bezwaar, in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.932,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt; Bevestigt aangevallen uitspraak 1. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. van Netten als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007. (get.) Ch. van Voorst. (get.) A. van Netten. CVG